May 10, 2024

How to conjugate irregular verbs in Dutch. Theory, tables and lots of examples.

by Mateusz Wiącek

Irregularity in verbs was originally the norm. This means that verb forms were ‘regular’ when they were irregular. This is how languages evolved – largely through random processes, acting in isolation from each other. The irregularity of verb forms reflects this randomness.

Over time, language has evolved. Verbs such as “hebben”, “zijn” or “komen”, which are very common, have retained their highly irregular conjugation pattern, while the conjugation pattern for less common verbs (e.g. “werken” or “luisteren”) has changed.

Today, the most commonly used verbs are irregular.

We can divide irregular verbs into two groups: 

  • completely irregular, of which we have 11 in total 
  • partly irregular, which are those that have some recurring patterns.

The 11 completely irregular verbs are: hebben, zijn, kommen, kunnen, zullen, mogen, zien, doen, slaan, gaan and staan. These verbs are very important because of the frequency with which they occur in Dutch sentences. In our experiment, they made up 20% of all verbs.

You can use the Shadowing Method to automate the irregular verbs. You can read about other listening exercises in our article on efficient listening exercises for language learning.

The conjugation of the verb “zijn” in Dutch 

The verb “to be” is by far the most common verb in Dutch.

At Taalhammer, we conducted an experiment in which we counted the verbs present in a large collection of Dutch texts. There were more than 36,000 of them in total, and the verb “zijn” occurred (in various forms) more than 8,000 times in this collection, which is 23% of all the verbs occurring.

The verb “zijn” allows you to say, for example, who you are and what your name is.

DutchEnglish
Ik ben Femke.I am Femke.
Ik ben een Nederlander. (male)Ik ben een Nederlandse. (female)I am Dutch.
Ik ben mooi en gelukkig.I am beautiful and happy.

But that is not all. In Dutch, it also functions as an auxiliary verb before a past participle. It is essential for creating compound tenses, such as “voltooid tegenwoordige tijd” (composite future tense), “voltooid verleden tijd” (the past perfect tense) and a few others (see the second part of this article on regular verbs).

Example sentences:

Ik ben naar school gegaan.I have gone to school
Ik ben dat alles vergeten.I had forgotten all about it.
Waar ben je geweest?Where have you been?
SubjectPresentPastPerfect
Ikbenwasben geweest
je/jij/ubentwasbent geweest
hij/zij/hetiswasis geweest
wij/wezijnwarenzijn geweest
julliezijnwarenzijn geweest
zij/zezijnwarenzijn geweest

Conjugation of the verb “hebben” in Dutch 

“Hebben” is the second most common verb in Dutch. In our experiment it accounts for about 10% of all verbs.

The basic meaning of the verb “hebben” is “to have”, which allows us, among other things, to express belonging and possession (both literally and abstractly).

DutchEnglish
Ik heb een goede baan en veel geld.I have a good job and lots of money.
Ik heb twee kinderen en een hond.I have two children and a dog.
Ik heb geluk in mijn leven.I’m lucky in my life.

“Hebben”, like “zijn”, is also an independent verb. It is an auxiliary verb before a past participle. It is needed to form compound tenses, such as “Voltooid Tegenwoordige Tijd” (Present Perfect), “Voltooid Verleden Tijd” (Past Perfect Tense) and a few others (see the second part of this article on regular verbs).

Ik heb iets goeds gedaan.I did something good.
Ik heb mijn moeder lang niet gezien.I haven’t seen my mother for a long time.
Heb je lunch gehad?Have you had lunch?

Automating the conjugation and use of the verb “hebben” is essential on the way to fluency.

SubjectPresentPastPerfect
Ikhebhadheb gehad
je/jij/uhebthadhebt gehad
hij/zij/hetheefthadheeft gehad
wij/wehebbenhaddenhebben gehad
julliehebbenhaddenhebben gehad
zij/zehebbenhaddenhebben gehad

Conjugation of the verb “zullen” in Dutch

The verb ‘zullen’ is primarily a verb for the past tense, but it is also used in Dutch to:

  • making promises
  • expressing a desire to do something
  • expressing probability (zullen + wel)
  • making a proposal in the form of a question

Example sentences:

DutchEnglish
Ik zal volgend jaar naar Amsterdam gaan.Next year I will go to Amsterdam. (future)
Ik zal deze brief schrijven.I will write this letter (promise).
Ik zal het nooit meer doen.I will never do it again. (promise)
Straks zullen wij goed Nederlands spreken.Soon we will speak Dutch well. (desire)
Zullen we naar de bioscoop gaan?Why don’t we go to the museum? (suggestion)
Het zal wel een goed date zijn.It will probably be a successful date (probability)

Look at its conjugation:

PresentSimple PastPresent Perfect
ikzalzougezuld**
je/jij/uzal/zult*zougezuld**
hij/zij/hetzalzougezuld**
we/wijzullenzoudengezuld**
julliezullenzoudengezuld**
ze/zijzullenzoudengezuld**

(*) Both “Je zult” i “je zal” are correct. 

(**) Very rarely will you encounter the past participle ‘gezuld’ 

Conjugation of the verb “kunnen” in Dutch

The verb “kunnen” corresponds to the English verb “can” and is used to expressed possibility or ability.

Example sentences:

DutchEnglish
Ik kan goed zwemmen.I can swim well.
Kunnen wij samen naar Amsterdam gaan?Can we go to Amsterdam together?
De studenten konden niet antwoorden.The students were unable to give an answer
Wat kan ik voor u doen?What can I do for you?
Ik kon niet slapen.I couldn’t sleep.
Ik had het, zonder uw hulp, niet gekund.I wouldn’t have made it without your help.

Look at its conjugation:

PresentSimple PastPresent Perfect
ikkankongekund
je/jij/ukankongekund
hij/zij/hetkankongekund
we/wijkunnenkondengekund
julliekunnenkondengekund
ze/zijkunnenkondengekund

Conjugation of the verb “gaan” in Dutch

The verb “gaan” corresponds to the English verb “to go”. Look at example sentences:

DutchEnglish
Ik ga naar de bioscoop.I am going to the movies.
Gaan jullie dit jaar op vakantie?Are you going on vacation this year?
Zij ging snel naar huis.She quickly went home.
Ze gingen weg.They went on their way.
Waar ben je heen gegaan?Where did you go?

Look at its conjugation:

PresentPastPresent Perfect
ikgaginggegaan
je/jij/ugaatginggegaan
hij/zij/hetgaatginggegaan
we/wijgaangingengegaan
julliegaangingengegaan
ze/zijgaangingengegaan

Conjugation of the verb “staan” in Dutch

The verb “staan” corresponds to the English verb “to stand”. Look at example sentences:

DutchEnglish
Ik sta achter je.I’m standing behind you.
Ze staat op het podium.She is standing on the stage.
Wij staan buiten.We are standing outside.
Stonden jullie achter de deur?Were you standing outside the door?
Ik heb een half uur in de rij gestaan.I stood in line for half an hour.

Look at its conjugation:

PresentPastPresent Perfect
ikstastondgestaan
je/jij/ustaatstondgestaan
hij/zij/hetstaatstondgestaan
we/wijstaanstondengestaan
julliestaanstondengestaan
ze/zijstaanstondengestaan

Conjugation of the verb “zien” in Dutch

The verb “zien” corresponds to the English verb “to see”. Look at example sentences:

DutchEnglish
Ik zie niets.I can’t see anything.
Hoeveel vingers zie je?How many fingers can you see?
Hij zag niemand.He didn’t see anyone.
We zagen hem nergens.We didn’t see him anywhere.
Hebben jullie Adam gezien?Did you see Adam?

Look at its conjugation:

PresentPastPresent Perfect
ikziezaggezien
je/jij/uzietzaggezien
hij/zij/hetzietzaggezien
we/wijzienzagengezien
julliezienzagengezien
ze/zijzienzagengezien

Conjugation of the verb “doen” in Dutch

The verb “doen” corresponds to the English verb “to do” (or sometimes “to make”). Look at example sentences:

DutchEnglish
Ik doe wat ik kan.I do what I can.
Ze doet alles snel.She does everything quickly.
Hij deed zijn plicht.He did his duty.
Waarom deden jullie dat?Why did you do that?
Wie heeft dat gedaan?Who did that?

Look at its conjugation:

PresentSimple PastPresent Perfect
ikdoedeedgedaan
je/jij/udoetdeedgedaan
hij/zij/hetdoetdeedgedaan
we/wijdoendedengedaan
julliedoendedengedaan
ze/zijdoendedengedaan

Conjugation of the verb “komen” in Dutch

The verb “komen” corresponds to the English verb “to come”. Look at example sentences:

DutchEnglish
Ik kom maandag.I’m coming on Monday.
Komt hij echt?Is he really coming?
Komen jullie niet?Aren’t you guys coming?
De jongen kwam terug.The boy came back.
Ze is nog niet gekomen.She hasn’t come yet.

Look at its conjugation:

PresentSimple PastPresent Perfect
ikkomkwamgekomen
je/jij/ukomtkwamgekomen
hij/zij/hetkomtkwamgekomen
we/wijkomenkwamengekomen
julliekomenkwamengekomen
ze/zijkomenkwamengekomen

Conjugation of the verb “mogen” in Dutch

The verb “mogen” corresponds to the English verb “to like” or “to be allowed to”. Look at example sentences:

EnglishPolish
Ik mag hem wel.I like him.
Iedereen mag hem.Everybody likes him.
Tom mocht Mary niet.Tom didn’t like Mary.
Ze mochten vandaag niet komen.They weren’t allowed to come today.
Ik heb je nooit gemogen.I never liked you.

Look at its conjugation:

PresentPastPresent Perfect
ikmagmochtgemogen
je/jij/umagmochtgemogen
hij/zij/hetmagmochtgemogen
we/wijmogenmochtengemogen
julliemogenmochtengemogen
ze/zijmogenmochtengemogen

If you are interested in Dutch language, read our article about Dutch regular verbs and how they change in different time forms, and our article about “The most difficult aspects of Dutch grammar“.

Appendix: 3 forms of irregular verbs

InfinitivePast simplePast participleTranslation
bakkenbaktegebakkenbake
bedriegenbedroogbedrogendupe
beginnenbegonbegonnenbegin, start
beschrijvenbeschreefbeschrevendescribe
besluitenbeslootbeslotendecide
bestaanbestondbestaanexist
bevelenbeval, bevalenbevolenorder, command
bewegenbewoogbewogenmove
bezoekenbezochtbezochtvisit
biddenbad, badengebedenpray
biedenboodgebodenoffer, present
bijtenbeetgebetenbite
bindenbondgebondentie up, bind
blazenbliesgeblazenblow
blijkenbleekgeblekenappear
blijvenbleefgeblevenstay, remain
blinkenblonkgeblonkenglow
brekenbrak, brakengebrokenbreak
brengenbrachtgebrachtbring
buigenbooggebogenbend
denkendachtgedachtthink
doendeedgedaando
dragendroeggedragensupport, bear / wear
drijvendreefgedrevenfloat / drive
drinkendronkgedronkendrink
duikendookgedokendive
dwingendwonggedwongenforce, oblige
etenat , atengegeteneat
fluitenflootgeflotenflute
gaanginggegaango
geldengoldgegoldencount
genezengenas, genazengenezenheal, cure
genietengenootgenotenenjoy
gevengaf, gavengegevengive
gietengootgegotenpour
glijdengleedgegledenslide
glimmenglomgeglommenglow, glisten
gravengroefgegravendig
grijpengreepgegrepengrab
hangenhinggehangenhang
hebbenhadgehadhave
heffenhiefgehevenlift, raise
helpenhielpgeholpenhelp
hetenheettegehetenbe named
houdenhieldgehoudenhold
jagenjoeggejaagdhunt
kiezenkoosgekozenchoose
kijkenkeekgekekensee, look
klimmenklomgeklommenclimb
klinkenklonkgeklonkensound
komenkwamgekomencome
kopenkochtgekochtbuy
krijgenkreeggekregenreceive
krimpenkrompgekrompencontract, shrink
kruipenkroopgekropencrawl
kunnenkon, kondengekundbe able to
lachenlachtegelachenlaugh
ladenlaaddegeladenload
latenlietgelatenlet
lezenlas, lazengelezenread
liegenlooggelogenlie (tell lies)
liggenlag, lagengelegenlie (be laid)
lijdenleedgeledensuffer
lijkenleekgelekenlook like
lopenliepgelopenwalk
metenmat, matengemetenmeasure
moetenmoestgemoetenhave to
mogenmochtgemogenbe allowed to
nemennam, namengenomentake
ontbijtenontbeetontbetenhave breakfast
ontmoetenontmoetteontmoetmeet
ontvangenontvingontvangenreceive, welcome
prijzenpreesgeprezenpraise
radenraaddegeradenguess
rijdenreedgeredendrive
roepenriepgeroepencall, shout
ruikenrookgerokensmell
scheidenscheiddegescheidenseparate, divorce
scheldenscholdgescholdenrail
schenkenschonkgeschonkendonate
scheppenschiepgeschapencreate
scherenschoorgeschorenshave
schietenschootgeschotenshoot, kick
schijnenscheengeschenenshine
schrijvenschreefgeschrevenspell
schrikkenschrokgeschrokkenbe scared
schuivenschoofgeschovenshove
slaansloeggeslagenhit, strike
slapensliepgeslapensleep
slijtensleetgesletenwear
sluitenslootgeslotenclose, shut
smeltensmoltgesmoltenmelt
smijtensmeetgesmetenthrow
snijdensneedgesnedencut, slice
snuivensnoofgesnovensnort
spannenspandegespannentauten
spijtenhet speet (me)het heeft (me) gespetenregret
splijtenspleetgespletensplit
sprekensprak, sprakengesprokenspeak
springenspronggesprongenjump
spuitenspootgespoteneruct
staanstondgestaanstand
stekenstak, stakengestokensting
stelenstal, stalengestolensteal
stervenstierfgestorvendie
stijgensteeggestegenrise
strijdenstreedgestredencompete
strijkenstreekgestrekeniron
tredentrad, tradengetredenstep
treffentrofgetroffenencounter
trekkentrokgetrokkenpull
vallenvielgevallenfall
vangenvinggevangencatch
varenvoergevarensail
vechtenvochtgevochtenfight
verbergenverborgverborgenhide
verbiedenverboodverbodenforbid
verbindenverbondverbondenconnect, join
verblijvenverbleefverblevenstay
verdwijnenverdweenverdwenendisappear
vergelijkenvergeleekvergelekencompare
vergetenvergatvergetenforget
verkopenverkochtverkochtsell
verlatenverlietverlatenleave
verliezenverloorverlorenlose
verschijnenverscheenverschenenappear
verslijtenversleetversletenwear
verslindenverslondverslondendevour
verstaanverstondverstaanunderstand
vertrekkenvertrokvertrokkenleave
verzendenverzondverzondensubmit, ship
verzinnenverzonverzonneninvent, make up
vindenvondgevondenfind
vliegenvlooggevlogenfly
voorzienvoorzagvoorzienforesee
vragenvroeggevraagdask
vriezenvroorgevrorenfreeze
wassenwastegewassenwash
wegenwooggewogenweigh
werpenwierpgeworpenthrow
wetenwistgewetenknow
wijtenweetgewetenblame, attribute to
wijzenweesgewezenpoint, indicate
willenwilde/wou, wildengewildwant
winnenwongewonnenwin
wordenwerdgewordenbecome
wrekenwreektegewrokenavenge
wrijvenwreefgewrevenchafe
wringenwronggewrongenwrithe
zeggenzei, zeidengezegdsay
zendenzondgezondensend
zienzag, zagengeziensee
zijnwas, warengeweestbe
zingenzonggezongensing
zinkenzonkgezonkensink
zittenzat, zatengezetensit
zoekenzochtgezochtsearch
zuigenzooggezogensuck
zullenzou, zouden/will
zwellenzwolgezwollenbloat
zwemmenzwomgezwommenswim
zwerenzwoergezworenswear
zwervenzwierfgezworvenramble
zwijgenzweeggezwegenbe silent

Leave a Reply